Jack Eljon dook als peuter van nog geen drie jaar al onder. Zijn ouders brachten hem naar een tante in Haarlem. Tijdens de bezetting zat hij op zo’n veertien verschillende onderduikadressen. Vele malen wist hij op haast miraculeuze wijze uit de klauwen van de Duitsers te blijven. Bij zijn tante werd hij verraden. Maar Jack werd over de schutting naar de buren getild. Dat waren NSB’ers maar ze hadden medelijden met Jack en verraadden hem niet.
Daarna kwam hij via het Utrechts studentenverzet bij een gezin in Zeist. Zijn tante drukte hem daar op het hart: “Zeg nooit je echte naam. Aan niemand!” Jack heette Henkie Mulder.
Ook daar was er verraad. Jack was die dag op de kleuterschool. Toen de Duitsers daar arriveerden had hij zich verstopt in de mand van een bakkersknecht.
Via Deventer kwam hij in 1943 in Friesland terecht, op de boerderij van de familie Langeraap in Hommerts. Ook hier deden de Duitsers een huiszoeking. Jack kroop naar zolder en verstopte zich in een smalle ruimte tussen het dak en de muur. Als dun jongetje kon hij daar net doorheen.
Na de bevrijding zag hij zijn moeder in een lokaal in Sneek. ‘Ik moest langs een rij kaalgeschoren vrouwen lopen en de zeventiende was zij. Ik kroop bij haar op schoot en heb me daarna nooit meer zo gelukkig gevoeld.”
Ook zijn vader overleefde de oorlog. Toch bleef Jack altijd boos op zijn ouders. “Ze hadden me in de steek gelaten en dat heb ik ze nooit kunnen vergeven.”
‹ Ga terug...