‘”Tot vanavond, lief zijn hoor.” Het zijn de laatste woorden die mijn moeder tegen me sprak toen ze me op een dag in 1942 naar school bracht. Diezelfde dag werden zij en mijn vader opgepakt en met andere Amsterdamse Joden bijeengedreven in de Hollandsche Schouwburg. Ik heb ze die avond nog gezien, want ik werd er ook naartoe gebracht. Maar ik kon niet bij ze komen. Ik kwam in de crèche tegenover de schouwburg terecht. Ze zeggen dat ik vier dagen lang in een bedje heb geschreeuwd om mijn vader en moeder. Toch heeft de crèche mijn leven gered. Mijn ouders werden via Kamp Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd en kwamen niet terug.
Tussen mijn zesde en negende jaar ging ik van het ene onderduikadres naar het andere. Mijn laatste adres was bij Klaas Vellinga en Pietje Heddema-Bos in Ureterp. Ik ben die mensen zo dankbaar. Ik had astma, eczeem en luis, maar voelde me thuis bij Beppe en Omke zoals ik ze mocht noemen. Hun huis was maar klein. De wc was buiten. Als er mensen kwamen, moest ik in het kippenhok zitten. Als ik me rustig hield, deden de kippen dat ook.
Na de oorlog kwam een tante me ophalen. Maar ik wilde helemaal niet weg uit Ureterp. Ik kon alleen nog maar Fries praten, wist niet meer hoe ik echt heette en wanneer ik jarig was. Ik heb zó hard gehuild. Het was het begin van een lange periode met veel ellende, maar uiteindelijk is het toch goed gekomen met mij.’
‹ Ga terug...